1.
Schrijf een gedicht vanuit het perspectief van een dier. Eender welk niet-menselijk dier. Dat klinkt eenvoudig, maar het lukt me al vier jaar lang niet. De zelfopgelegde opdracht voelt in de eerste plaats als een vraag, namelijk of dat wel kan: schrijven of denken vanuit een ander perspectief dan dat van je eigen soort?
De echte opgave bleek om dit schrijven te blijven beschouwen als een manier om contact te zoeken, als een verbindende, verbredende gedachtenoefening, en niet als een existentiële vraag. Want dat soort vragen leidt alleen maar tot meer vragen. Over het nut van poëzie bijvoorbeeld. Of over de veelheid van stemmen in deze wereld en het belang van nederigheid. Natuurlijk. Als dichter moet je voorbij die vragen hellen. Als dichter moet je je openstellen, op zoek naar de grenzen van je eigen denken, je eigen taal, je eigen toch vaak kleine en steeds weer krimpende wereld. Daarbuiten is een open, weelderige plek met een bron waar de dieren zich aan laven. De eigenlijke vraag is: hoe kom ik op die plek?
2.
Iets of iemand moet voelen vooraleer ik met hen mee kan voelen. Tot ver in de jaren tachtig werd verondersteld dat taal noodzakelijk was om gevoelens te hebben. Pasgeborenen en dieren vielen buiten deze categorie en mochten daarom zonder verdoving geopereerd worden. Dat baby’s gevoel hebben zal niemand nog ontkennen, maar het debat over emoties bij dieren blijft woelig, verstrikt in taboes en vooroordelen. Gedragsbioloog Frans De Waal zette zich zijn hele leven in om de rijke belevingswereld van dieren zichtbaar en begrijpbaar te maken voor de mens. Primaten, prairiewoelmuizen, papegaaien: hij toonde aan dat ze plezier kunnen maken, elkaar plagen, ruziën en het weer bijleggen, troost en hulp bieden, zich nu en dan schuldig of verdrietig voelen en empathisch gedrag vertonen. Dieren zijn op veel vlakken net als wij, want wij zijn dieren.
3.
Als ik me probeer in te leven in niet-menselijke dieren komen er vanzelf nevelpanters, zandgazelles en adelaars in mijn gedachten op. Wat verder van me af staat, intrigeert en doet me dromen. Ik wil weten hoe het is om boven een bergkam te bidden, alleen te kunnen drinken van de ochtenddauw of sluipend op zoek te gaan naar prooi in bomen. De woestijn door, het oerwoud in, het Atlasgebergte over. Daar een tak naar mijn nest dragen, verdwijnen in de kudde of pas ’s nachts tot leven komen. En dat zijn nog de eenvoudige gedachtesprongen. De volgende stap in verbeelding brengt me naar de groene gekko van Manapany, de Atlantische heilbot of de breedbanddwergzandbij. Hoe beleven zij de wereld? Het is een vraag als een open raam: je voelt de frisse bries al, maar het is een behoorlijke sprong vanuit het stadsappartement waar ik dit neerschrijf.
Als ik het internet afspeur naar wat er geweten is over empathie met dieren, kom ik echter bijna uitsluitend bij informatie over empathie met huisdieren terecht. Huisdierhouders zouden volgens vele artikelen empathischer zijn, volgens ander onderzoek juist afgestompt. Misschien klopt het beide wel. Ben je empathisch met dieren als je eentje uit het asiel haalt en het vervolgens elke dag voedert met het vlees van anderen? Ben je empathisch als je vindt dat je kat buiten moet kunnen jagen, haar instinct moet volgen, maar zo jaarlijks honderden vogels en knaagdieren doodt?
Dierenliefhebbers houden vogels in kooien, vissen in kommen, konijnen in hokken, paarden in stallen. Maar ze houden van hen, ze geven hen voedsel, betrekken hen in gesprekken, maken zich zorgen als het dier niet langer likjes geeft in het volle aangezicht. Belgen besteden jaarlijks 3,5 miljard euro aan huisdieren, waarvan een aanzienlijk deel gaat naar lekkernijen, speeltjes en was- en trimsalons. De omgang tussen ‘huis’dier en ‘baasje’ is vooral gebaseerd op wat het baasje leuk vindt. Een gecastreerde, overprikkelde hond met een genetisch ingekweekt ademtekort meenemen naar yogaklas heeft weinig met het welzijn van het dier te maken. Het mag je verbazen, maar de meeste gezelschapsdieren vinden het niet fijn als je ze kleren aan doet, bizarre trucs met hen uitoefent voor een TikTok-filmpje of zelfs dat je ze knuffelt.
Empathie lijkt vaak maar zo ver te gaan als wat we kunnen zien, wat we als de norm beschouwen en hoe ‘anders’ we de ander ervaren. We zijn dan wel dieren, maar erg gesocialiseerde, visueel ingestelde en hiërarchisch denkende dieren. Dat maakt het simpel om levensvormen die niet door de mens gedomesticeerd zijn te negeren. We accepteren het als maatschappij dat dieren onze doelen moeten dienen – voedsel, kleding, gezelschap, status, onderzoek, juwelen – of daar alleszins voor moeten wijken – denk aan landbouw, woongebied en zelfs recreatieruimte. Dat accepteren gaat zonder veel moeite zolang we het maar niet moeten zien, zolang de dieren maar geen taal krijgen. Het verdienmodel van dierentuinen kan maar werken doordat we het in ons hoofd gebolwerkt krijgen dat onze empathie en interesse voor dieren in het wild het opsluiten van diezelfde dieren rechtvaardigt. De vee-industrie houdt maar stand achter gesloten deuren. We doen halsstarrig ons best om dieren als dom en inhoudsloos te beschouwen, ook al voelen vissen pijn, zijn varkens even slim als vierjarige kinderen en hebben we insecten nodig om ons afval te verwerken, de grond vruchtbaar te houden en de bloemen te bestuiven. Het maakt niet uit hoe nodig, slim of bewust een wezen is – we zijn de allergrootste dierenvriend zolang het ons maar dient.
4.
Tientallen onderzoeken wijzen uit: lezen maakt je empathiever. Door in aanraking te komen met nieuwe perspectieven groeit ons vermogen om gevoelens en gedachten van een ander aan te voelen. Dit gaat vooral om cognitieve empathie. Willen we meestappen in het verhaal, dan moeten we ons inbeelden hoe het is om de ander te zijn, in zijn of haar situatie vast te zitten. Cognitieve empathie wordt ook wel inlevingsvermogen genoemd, al gaat volgens sommige inlevingsvermogen nog net wat verder doordat het niet alleen over aanvoelen en inleven gaat van andermans gevoelens, maar ook over het begrijpen van hun belangen, wensen en behoeften.
Een bijzonder beklijvende tekst kan ook emotionele empathie aanwakkeren. Als een tekst lijflijk genoeg is kan hij onze spiegelneuronen doen aanspringen, waardoor we zonder het te beseffen of zelf te willen voelen wat de ander voelt.
Emotionele empathie is aangeboren, cognitieve empathie aangeleerd, maar beide ontwikkelen zich verder als we ouder worden. We kunnen het vermogen oefenen, sterken als een spier. Dankzij onze spiegelneuronen kunnen we empathie voelen voor dat wat op ons lijkt, ook al begrijpen we de context niet. Dankzij onze cognitie kunnen we ons inleven in levensvormen die niet vanzelf onze empathie opwekken, die niets op ons lijken, maar waar we de context van kunnen onderzoeken. Niet-menselijke levensvormen vallen in beide categorieën.
5.
Dichters schrijven graag en vaak over dieren, maar gedichten vanuit het dierlijk perspectief blijken schaars. Ik vraag al maanden aan iedereen die ik tegenkom of zij zo’n gedichten kennen, maar kom telkens met lege handen thuis. Het internet is nooit een goede plaats om poëzie te vinden, maar wanhopig waag ik het erop. Het brengt me op Brainly, een website waar studenten elkaar helpen om moeilijke huiswerkvragen te beantwoorden. Een van de vragen is ‘Why does the poet want to live with animals?’. Er volgen robotachtige antwoorden als ‘The poet finds animals are better to live with as they are less complaining about life and lead peaceful lives in contrast to the humans.’ Ik vind nergens een aanwijzing over welke ‘poet’ dit gaat.
Op een andere website wordt wederom de vraag gesteld waarom dieren zo’n populair onderwerp zijn binnen de poëzie. ‘The animal subject exists for our pleasure, and at our pleasure. We use the animal in poetry, as we use it in industry, agriculture, science, zoos, to accomplish a specific purpose and satiate a specific desire: nutrition, entertainment, status, or fodder for contemplation.’ Voorlopig ken ik geen enkele dichter die hier mee akkoord zou gaan. Als ik het juist inschat denken de meeste dichters er eerder zo over als de Amerikaanse schrijver Larry Levis. In zijn essay ‘Some Notes on the Gazer Within’ oppert hij dat dichters vaak over dieren schrijven, niet omdat ze geïnteresseerd zijn in hoe dieren op mensen lijken, maar juist omdat dichters een honger hebben naar dat wat puur en anders is.
6.
Voorlopig vind ik in gedichten dus niet de toegangspoort naar de innerlijke wereld van de dieren. Toch ben ik zeker de eerste niet die zich aan dit schrijven waagt. In de literatuur wemelt het van de dieren. Animal Farm van George Orwell, The Tale of Peter Rabbit van Beatrix Potter, The Jungle Book van Rudyard Kipling, Grief is the Thing with Feathers van Max Porter, Life of Pi van Yann Martel, Een dagboek van een poes van Remco Campert en alle boeken van Annie M.G. Smith, Sylvia Vanden Heede en Toon Tellegen, het zijn maar enkele voorbeelden van dierrijke verhalen. Opvallend is dat deze dieren vaak dicht bij de mens blijven. De poes van Campert observeert zijn menselijke huisgenoten, de boerderijdieren van Orwell staan symbool voor de sociale strijd die de mensen voeren, Kipling zoekt uit hoe jungledieren een kind zouden groot brengen, Martel zijn Bengaalse tijger is een religieuze allegorie, Porter zijn kraai belichaamt de rouw van het hoofdpersonage, Tellegen en Vanden Heede hun dieren eten taart op hun verjaardag, bij Smith kunnen ze dan weer met de mensen praten en het konijn van Potter draagt zelfs een jasje.
Over dieren schrijven betekent natuurlijk niet dat de auteurs ook werkelijk iets over de niet-menselijke dieren willen zeggen. Soms dienen ze maar als poppetjes, gedaantes die leuker zijn om naar te kijken of die het eenvoudiger maken om trieste of absurde boodschappen over te dragen. In fabels, parabels, sprookjes en fantasieverhalen ontsnap je niet aan de sluwe vos, de wijze uil of het bange schaap. Het is ontroerend hoe diep de dierlijke archetypes verankerd zijn in onze cultuur, zeker in kinderverhalen. Het toont hoe inspirerend we de dierenwereld vinden en hoe dieren vaak dienen als onze leerschool op vlak van empathie. Het enige, grote gevaar: voor we het beseffen geloven we dat dieren echt zo eenduidig zijn.
Zelfs romanschrijvers die over dieren schrijven omdat ze de mens niet langer centraal willen stellen, lopen in de val om het dierlijk perspectief in te vullen alsof het menselijk is. Antropomorfisme in plaats van antropocentrisme, het lost niet veel op. Het is een moeilijke evenwichtsoefening om dieren en mensen als meer gelijk te beschouwen, zonder menselijke eigenschappen aan de dieren toe te dichten. Daarvoor is het nodig om bij elke zin stil te staan wat menselijk is en wat we alleen maar menselijk noemen. Kleding, koekjes bakken en naar de tandarts gaan zijn menselijke noden. Maar dromen, denken, spelen, jatten – dieren kunnen het ook, zo wijst steeds meer onderzoek uit, ze doet het alleen op hun eigen manier. Met minder woorden, meer vergiffenis.
7.
Ik merk dat ik daarom vaker naar non-fictie grijp als ik dichter bij de dieren wil komen. Ook daar geen gebrek aan hen. Vooral over olifanten, leeuwen, wolven en honden wordt veel geschreven. Jennifer Ackerman vertelt ons alles over de vogels, Jonathan Balcombe alles over de vissen – onze onderwaterneven volgens hem – en Jon Katz schreef naast zijn vele boeken over de trouwe viervoeter ook eentje over een ezel die hem de betekenis van compassie toonde.
Deze boeken leren ons veel over dieren, vaak zelfs over hun innerlijke wereld, maar als lezer voel je toch een afstand. Het dier is vaak maar het onderwerp van schrijven omdat het een uitzonderlijke relatie ontwikkelde met de auteur – denk aan ‘Marley and me: life and love with the world’s worst dog’ van John Grogan. Of het dier wordt onderzocht omdat het van nut kan zijn voor de mens – denk aan ‘Op de schouders van de natuur: Hoe tien miljoen soorten onze levens redden’ van Anne Sverdrup-Thygeson. Of een enkel dier wordt uitgekozen omdat het vaardiger lijkt dan zijn soortgenoten, veel te vaak omschreven als dat het dier bijna menselijk werd – denk hierbij aan Ralph Helfer zijn boeken die zo goed als allemaal ondertitels hebben die Het Ware Verhaal van het Geweldigste dier ooit beloven. De dieren worden bekeken, bestudeerd en beperkt om deze verhalen op te tekenen. Ze worden niet belichaamd.
De Amerikaanse schrijver Charles Foster gaat daarom een stap verder in zijn boek ‘Being a beast’, naar het Nederlands vertaald als ‘Leven als een beest’. Wekenlang leefde hij als das, otter, edelhert, vos en gierzwaluw. Hij at regenwormen, zwom ’s nachts in rivieren en wroette door vuilnisbakken. Zijn boek wordt door velen als een warm pleidooi gezien voor empathie met andere soorten. Het gaat ervanuit dat door fysiek dezelfde ervaringen te hebben, door onze zintuigen terug wilder te maken, we beter begrijpen hoe het is om een niet-menselijk dier te zijn. Maar deze dieren hebben vacht, hun magen verteren anders, hun ogen zien beter in het donker. Dat heeft te maken met evolutie en met elkaar aanvullende en uitdagende ecosystemen. Je kan dit niet op enkele weken overstijgen, je kan alleen maar in de weg lopen. Gelukkig beseft Foster dat maar al te goed. Hij verzucht meermaals: ‘Were [my journeys] fool’s errands? Was I describing anything other than the inside of my own head?’
Want daar hapert ons inlevingsvermogen. We kunnen nooit in het hoofd van de ander, laat staan dat van een hele andere soort. De Amerikaanse filosoof Thomas Nagel schreef in 1974 al in zijn essay ‘What Is It Like to Be a Bat?’ dat mensen nooit volledig de innerlijke ervaring van een dier kunnen begrijpen. ‘Even if I try to picture what it’s like to fly on webbed wings and spend most of my time hanging upside down, all I can imagine is what it would be like for me to be a bat, not what it’s like for a bat to be a bat.’
De vraag is of dat moet. Zo heeft de boek ‘The Peregrine’ van J.A. Baker veel mensen dichter bij de slechtvalk gebracht, gewoon door de slechtvalk scherp in beeld te houden. Op Goodreads zegt een lezer over Baker zijn werk: ‘He walks around and looks at birds and writes about them real good.’ Misschien is dat al heel wat. Soms is het beter zo helder mogelijk te beschrijven waarom iets niet lukt, dan blind en verstard op zoek te gaan naar bewijzen dat we het allemaal doorgronden. Ook dat is een manier om de heersende rol van de mens af te zweren en zo dichter bij de dieren te komen. De verschillende wormsmaken kunnen onderscheiden, gaat ons niet empathievoller maken met andere levensvormen. Langer in de natuur zijn, dichter bij de grond, de bomen en de dieren herkennen en zo erkennen, kijken tot we deel zijn van het landschap, dat misschien wel.
8.
Willen we de dieren beter begrijpen, moeten we erkennen dat een dier maar een dier kan zijn dankzij het landschap, nu doen ze dat veel te vaak ondanks. We hebben hun leefgebieden ingeperkt en afgenomen door veeteelt, monocultuur en bebouwing. We hebben het aangetast door allerlei uitheemse soorten en ziektes te importeren. We hebben het dier uit landschap gehaald en in onze huizen, dierentuinen en onderzoekscentra opgesloten. De vraag rijst of het dier dan nog wel zichzelf kan zijn. Haal een maanvis uit het water, een poolvos uit het sneeuwgebied, een meerkat uit de Kalahari en zeg me wat je overhoudt.
De hechte band tussen leven en landschap stelt de schrijver voor vele uitdagingen. Misschien verklaart dat waarom we zo vaak grijpen naar dieren in onze directe omgeving of de dieren afzwakken tot archetypische of menselijke vormen. Misschien is de barrière om dieren te begrijpen die in woeste woestijnen, uitgestrekte ijsvlaktes of dichtbeboste kelpwouden leven zo ontzaglijk als die woestijnen, ijsvlaktes en kelpwouden zelf.
De Nederlandse schrijver en dichter Anne Broeksma reisde voor haar laatste boek, ‘Een verhaal met schubben’, de hele wereld rond om het schubdier beter te leren kennen, maar verontschuldigt zich voor deze vele reizen in haar dankwoord. Het is geen simpele vraag: hoe ver mag je reizen, hoe groot mag je ecologische voetafdruk worden en hoe dicht bij de dieren mag je komen opdat het nog voordelig voor de dieren en het landschap is?
Daarbij komt nog de extra uitdaging dat we graag denken, lezen en schrijven over onbezorgde dieren in ongeschonden leefgebieden waarin wij als mens welkom zijn, maar deze context bestaat al lang niet meer. De meeste dieren moeten het doen met een verschraald stukje grond dat het laatste decennia onderhevig was aan stijgende temperaturen, vervuiling, nieuwbouw en andere door mensen veroorzaakte moeilijkheden. Wil ik dus schrijven vanuit het perspectief van dieren, dan moet ik me niet inbeelden dat ik een mens onder de Sumatraanse neushoorns ben, maar een Sumatraanse neushoorn onder de mensen. Want zo is de wereld vaker ingedeeld: het dier wordt belemmerd door menselijke grenzen, het dier moet zich altijd maar aanpassen aan de menselijke wil. Nevelpanters, zandgazelles en adelaars – allemaal lijden ze eronder. Het wordt moeilijker voor hen om eten te vinden, een partner te ontmoeten, jongen groot te brengen, niet in de handen van een stroper of jager of door vergif te eindigen. De gekko van Manapany, de heilbot en de breedbanddwergzandbij zijn allemaal met uitsterven bedreigd. Het is de uitdaging van de eenentwintigste eeuw om dieren te begrijpen door ze juist met rust te laten, ze meer ruimte te geven.
9.
En dan is er nog die verdomde menselijke taal. Houdt zij ons weg van de dieren en zo ja, kunnen we ooit van haar los komen? Moet ik dat als dichter wel willen?
Een eerste stap kan zijn om dieren niet langer te objectiveren en commodificeren in ons spreken en schrijven. We eten geen vis, we eten een vis. We bezitten onze gezelschapsdieren niet, we verzorgen ze of leven met hen samen. In plaats van naar dieren te verwijzen met onpersoonlijke voornaamwoorden, gebruiken we beter hun namen of verwijzen we naar hen door hij en haar te gebruiken.
Een tweede stap is om zo min mogelijk het onderscheid te maken tussen dieren en mensen in onze taal, want dat onderscheid doet ons denken dat er een onoverbrugbaar verschil is, een wij en een zij. Het doet ons geloven dat wij geen dieren zijn. We hebben minder opdelingen nodig, meer aanduidingen. Het geven van soortnamen is een menselijk gebruik, iets waar de dieren en planten geen nood of notie aan hebben, maar het helpt ons om de veelheid aan leven te begrijpen en waarderen. Een aalscholver is geen uil is geen mees is geen rosse stekelstaart. En toch noemen we hen allemaal vogels. Een vis is geen worm is geen spin is geen amfibie. En toch noemen we hen allemaal dieren. Niets mis mee als we verbanden willen benadrukken, maar problematisch als we alles daardoor aan elkaar gelijkstellen.
Onze taal biedt juist een kans om categorieën open te breken, om iedereens eigenheid een plaats te geven. Elke dag sterven er soorten uit en één van de manieren om hun bestaan niet volledig uit te wissen, is door hen namen te geven en te onthouden. Zo zetten biologen alles in teken om de Gasteranthus extinctus, een feloranje bloem vernoemd naar haar eigen uitsterven, terug te vinden – en met succes, de plant werd in Ecuador op een moeilijk te bereiken bergwand na jaren teruggevonden. Zonder naam hadden de wetenschappers zich niet zo ingezet en had deze herontdekking ons niet bereikt.
Uiteraard neemt het benoemen van flora en fauna de nodige gevaren mee, namelijk dat het allemaal weer rond de mens gaat draaien. Veel planten en dieren zijn genoemd naar dictators, slavenhouders of koloniale onderdrukkers. Meer dan zestig procent van de planten in Nieuw-Caledonië, een eilandengroep in de Stille Oceaan, is naar Fransen genoemd, en 94 procent van hen waren mannen. Er bestaat een Sloveense kever die naar Hitler is vernoemd, als eerbetoon, met als gevolg dat het dier nu illegaal bejaagd wordt – neonazi’s willen er wel 1500 euro voor neerleggen. De Scotts troepiaal, een zangvogel die in het Zuiden van Amerika en in Mexico leeft, werd genoemd naar Winfield Scott, een Amerikaanse generaal uit de 19de eeuw die medeverantwoordelijk was voor de verplichte herlocatie van duizenden oorspronkelijke bewoners. Zo zijn er tal van voorbeelden. Ook sluipen vooroordelen en ongevoeligheden in de namen van dieren die hier zelf geen oordeel over mogen vellen. De itajara, een straalvinnige vis uit de familie van zaagbaarzen, wordt nog veel te vaak een ‘joodvis’ genoemd. The gypsy moth, bij ons gewoon een plakker genoemd, werd recent ‘spongy moth’ gedoopt nadat er commotie ontstond over de ongevoelige naam. Ook in Zweden hernoemde ze in 2013 en 2015 verschillende vinksoorten die racistische namen hadden. Daarbovenop werden in het verleden veel levensvormen losgekoppeld van de namen die oorspronkelijke bewoners gebruikten en herdefinieerd door ‘de nieuwe ontdekkers’. Ook dichters hebben zich hier schuldig aangemaakt. De beroemde Indiase schrijver Tagore hernoemt bloemen uit het oerwoud opdat hun namen beter in zijn gedichten passen.
Dit alles zorgde voor het ontstaan van een protestbeweging in Amerika, met hun grootste eis dat ongevoelige soortnamen herbekeken worden en dit jaar wonnen ze hun strijd. 260 Amerikaanse vogelsoorten zullen hernoemd worden. Dit is goed nieuws voor de mens, maar ook voor de dieren, want ongevoelige soortnamen bemoeilijken empathie met deze soorten. Niemand wil meevoelen met de Hilterkever. De dieren verdienen een naam die hen en niet ons zichtbaar maakt.
Stap drie: Het versterken van ons contact met dieren gaat verder dan alleen het geven van soortnamen. Gakken, zwermen, grazen, ruien, winterslaap en ochtendkoor. Door dierlijke eigenschappen en gedragingen zo exact mogelijk te benoemen, verruimen we onze realiteitszin en ons verbeeldingsvermogen. Deze woorden roepen meteen een zeer specifiek beeld of geluid op en bij mij alvast ook een gevoel. Het daagt me uit om de wereld in te gaan en de taal in leven om te zetten, het leven weer in taal. Er is nog zoveel dat we moeten ontdekken, nog niet begrijpen, nog zoveel dat naar woorden verlangt. Echolocatie, de voor ons onwaarneembare kleuren die kolibries zien, het tiptappen van de molrat om met zijn soortgenoten te praten, de liederen van bultrugwalvissen, de zwembewegingen van een krab doorheen diep water, de geur van een soortgenoot ontdekken op een steen en het als ontmoeting met jouw geur overplassen. Waren daar maar woorden voor.
En als verlengde, stap vier, kunnen we taal zoeken voor de kostbare, kwetsbare momenten dat mens en niet-mens elkaar ontmoeten. Het in de ogen kijken van een hert, katten die terwijl ze hunzelf proper maken als vanzelf ook de hand op de zetel naast hun beginnen te likken, een octopus die zijn zuignap in je handpalm zet, een glanzende schelp die aanmeert bij je voeten, alles wat verreikende verhalen vertelt.
Ook de minder mooie vormen van contact zouden taal moeten krijgen, zodat we ze minder uit de weg kunnen gaan. Het door merg en been gaande gehuil van koeien als hun kalveren worden afgenomen. Het roodkleuren van zeewater na de dolfijnenjacht. Het minutenlang stuiptrekken van een haas als de jager hem wel raakte, maar niet meteen doodschoot. Het tussen vingers doodknijpen van een lieveheersbeestje en meteen beseffen dat dat onnodig was.
Het is niet waar dat taal nodig is om gevoelens te hebben, maar het is wel zo dat taal kan helpen de gevoelens scherp te stellen en met elkaar te delen. Zo goed als alle dieren communiceren, maar de meeste doen dat anders dan wij. Dieren zorgen voor elkaar, maar niet altijd zoals wij dat herkennen. Dieren vrijen, voelen, vragen – maar wij weten niet altijd hoe. De empathische oefening is het herdefiniëren van wat communicatie, zorg, seks en beleving kan betekenen, niet het herdefiniëren van de dieren zelf. We zouden ervan kunnen leren.
10.
Nu ik dit essay schrijf en dus gefocust ben op de zoektocht naar het niet-menselijke perspectief, kom ik elke dag wel een voorbeeld tegen van hoe ver we hier nog van staan. In het koffiehuis om de hoek hangt een affiche van een campagne om mensen meer aan het lezen te zetten. Op de poster staat iemand afgebeeld die kreeftensoep kookt, terwijl de kreeft met een van haar poten een boek omhooghoudt met als titel ‘Dagboek van een kreeft’. De kok leest bevallig terwijl ze onverstoord in de pot roert. We vinden het blijkbaar geen conflicterende gedachte dat we enerzijds een boek willen lezen om een dier beter te begrijpen, anderzijds dat dier levend koken – zo zeer dat we het zelfs tegelijk zouden doen. Het kan ook grappig zijn bedoeld, maar dan illustreert de grap alleen maar hoe ongevoelig we dieren vaak behandelen.
Naast de kreeft en de soep hangt een andere poster, eentje die reclame maakt voor Concerten voor menselijkheid. Het evenement wordt georganiseerd door een van de grootste klimaatorganisaties van het land, maar kiest met de naam van dit festival onbewust voor de uitsluiting van alle niet-menselijke dieren. Uiteraard snap ik dat er geen dieren op het podium gevraagd worden en dat we voorrang geven aan de vele menselijke crisissen, maar als we echt een nieuw wereldbeeld willen ophangen schiet het humanisme tekort. Zolang de mens centraal blijft staan, raken de crisissen niet opgelost.
11.
Naast cognitieve en emotionele empathie bestaat er nog empathie in actie, wellicht de belangrijkste soort. In plaats van mee te voelen met een ander en nadien onze dag te vervolgen, zorgt deze stap dat we iets gaan ondernemen om het lijden van de ander weg te nemen. Het ware tekort zit volgens mij hier. Mensen hebben genoeg empathie, maar gaan zelden over tot actie, zeker als het over dieren gaat. We zijn bang om de status quo te doorbreken, we denken dat we niet kunnen of mogen helpen en schudden het verdriet van een ander liever snel van ons af. Schrijven kan tonen dat niets van dit alles waar is. Schrijven kan een actie zijn. Schrijven kan in actie zetten. Voor mij rechtvaardigt dit alle drempels die je als schrijver over moet en vaak niet over zult raken bij het schrijven over andere levensvormen.
Frida Kahlo zei dat ze de bloemen schildert zodat ze niet doodgaan. Ik schrijf over niet-menselijke levensvormen omdat ik ze meer ruimte wil geven om te leven. Ik schrijf over niet-menselijke dieren omdat ik ze wil begrijpen. Dat wil niet zeggen dat dat lukt, maar het is een stap in de goede richting. Zoals Charles Foster zei: ‘Perhaps, for a human, being an animal is just an extreme mode of empathy – no different in kind from what you need to be a decent lover or father or colleague.’
Ik ben benieuwd hoe ver dit experiment me kan brengen. Kan ik mijn empathie uitrekken tot hij ook vervuilde zoetwater meren, verschuivende duinen, smeltende gletsjers of levenloze achtertuinen behelst? De poging strandt volgens mij vanzelf, daar waar de veelheid van stemmen het nut van poëzie overstemt en het belang van nederigheid mij inhaalt. Zo zijn meteen ook die vragen beantwoord.